Hoewel reeds in vroegere tijden sporen van wiskundige activiteit in India werden teruggevonden, ontwikkelt de wiskunde zie pas echt na de veldtochten van Alexander de Grote, waardoor de Indische wiskunde in contact komt met de Babylonische en Griekse beschavingen. De Indische bijdragen onderscheiden zich van de Griekse als volgt:
- de utilitaire doeleinden primeren met als gevolg een behandeling van vrijwel uitsluitend reken-algebraïsche problemen. Grote belangstelling voor praktisch rekenwerk. De meetkunde blijft onderontwikkeld.
- geen behoefte aan uitbouw van een logisch deductief systeem met definities, bewijzen,… Alleen praktische regels worden aangeleerd.
De knapste prestatie van de Indische wiskundigen ligt dan ook op het gebied van het rekenwerk: zij enten de principes van de Babylonische ( zestigdelig) positieschrijfwijze op hun tientallig stelsel en maken zo het tientallig positiestelsel, dat wij nog steeds gebruiken. Onze cijfertekens vinden hun oorsprong in de Indische symbolen.
De nieuwe schrijfwijze wordt rond 500 n. C in gebruik genomen, waarna ze zich geleidelijk langs de handelswegen en via de islam over West-Azië , Noord-Afrika en Spanje verspreidt, om tenslotte in de 12de eeuw West-Europa te bereiken. Toch duurt het nog tot de 16de eeuw vooraleer de Indisch-Arabische cijfers het halen op hun Romeinse tegenhangers. De Bruggeling Simon Stevin(1548-1620) speelde hierbij een belangrijke rol.